Wetsvoorstel 2 februari 2004
 

Mondelinge vragen
Schriftelijke vragen
Wetsvoorstellen


Contactgegevens
Sabien
Lahaye-Battheu
Casselstraat 252
8970 Poperinge
tel. : 057 33 77 78
Fax. : 057 33 93 29
Bureel
Kamer van volksvert.
Tel. : 02 549 85 75
Fax. : 02 549 85 54
email:

 

Studentenarbeid

Vakantiejobs worden alsmaar populairder bij studenten. Op deze manier hebben ze wat om handen in de grote vakantie, en bovendien – wat nog belangrijker is - verdienen ze een aardig centje bij. Want vandaag de dag lijkt het vanzelfsprekend te zijn dat studenten over een eigen computer beschikken en een gsm op zak hebben. Dat de studenten zelf bereid zijn hun ouders een handje toe te steken om dergelijke zaken te bekostigen, kunnen we alleen maar aanmoedigen. Daarom wil Sabien met dit wetsvoorstel de studentenarbeid op meerdere punten aantrekkelijker maken.
Ofschoon het onderwijssysteem in de drie gemeenschappen van België erg democratisch kan worden genoemd, blijft studeren financieel een zware dobber. Daarenboven zijn ook de behoeften van studenten geëvolueerd. De nieuwe noden van studenten, bijvoorbeeld de aanschaf van een eigen PC, een gsm en meer onkosten voor verplaatsingen, alsook de algemene tendens om zelfstandiger te leven, leiden ertoe dat vele studenten bereid zijn om zelf de handen uit te mouwen te steken om een deel van hun studies of andere onkosten te dragen. Het aannemen van een studentenjob is daarvoor een aangewezen middel.
Het aantal studentencontracten is de afgelopen tien jaar gevoelig toegenomen. In 2001 werden via de uitzendsector in België liefst 98.968 uitzendopdrachten door studenten verricht. Die waren goed voor 9.846.983 gepresteerde arbeidsuren. Vlaanderen nam met 7.520.472 gepresteerde uren ofwel 77.316 opdrachten meer dan driekwart (76.6% om precies te zijn) voor zijn rekening. Het is bovendien opvallend dat het aantal studentencontracten op peil is gebleven ondanks de economische groeivertraging. Opnieuw in 2001 maakten 315.892 jongeren van de vakantieperiode gebruik om te werken als jobstudent. Dat deden ze bij 32.036 werkgevers. In 2002 lag het aantal jobstudenten nagenoeg op hetzelfde niveau: 315.255, netjes verdeeld onder jongens en meisjes.
Het succes van de uitzendcontracten kan worden toegejuicht. Het bespaart de studenten onaangename verrassingen, zoals onderbetaald of helemaal niet betaald worden, onaanvaardbare of onveilige arbeidsomstandigheden of onwettelijke arbeidstijden. Vanzelfsprekend impliceert dit niet dat werkgevers die studenten tewerkstellen per definitie te kwader zouden zijn. Integendeel, uit onderzoek blijkt zelfs dat één op de tien studenten na zijn of haar studies aan de slag gaat bij de werkgever bij wie hij of zij werkte als jobstudent.
Niettegenstaande dat zijn uit het verleden verhalen bekend van een minderheid studenten die niet volgens het boekje werden behandeld. De student die via een uitzendcontract aan de slag gaat, heeft de zekerheid in het reguliere circuit te werken met een arbeidsovereenkomst die beantwoordt aan alle wettelijke vereisten en aan de veiligheidsvoorschriften. Hij of zij heeft tevens de garantie op een vlotte, tijdige en correcte betaling van het loon. Maar bovenal bespaart het de student de moeite van het actief zoeken naar een job. Studenten kunnen alle jobaanbiedingen in het uitzendkantoor doornemen of worden verwittigd wanneer er een geschikte vacature vrijkomt. Vooral studenten die niet kunnen terugvallen op een uitgebreid netwerk van familiale contacten of aanbevelingen van vrienden en kennissen, hebben via een uitzendkantoor de garantie beoordeeld te worden op hun kwaliteiten en kwalificaties.
Bedrijven doen veelvuldig een beroep op studenten, vooral tijdens de verlofperiodes maar ook meer en meer tijdens de weekends en zelfs tijdens weekdagen in de loop van het schooljaar. Studenten zijn immers flexibele, relatief goedkope arbeidskrachten, die omwille van hun intellectuele bagage vrij snel inzetbaar zijn. Volgens een HIVA-studie vindt 35.2% van de bedrijven studentenarbeid een strategisch nuttig flexibiliteitinstrument. Dit wil zeggen dat méér dan één derde van de ondernemingen het inzetten van studenten de beste formule vindt om in de zomermaanden personeel met vakantie te vervangen of het hoofd te bieden aan productietoenames.
Bedrijven worden meer en meer geconfronteerd met de vraag naar werknemersflexibiliteit. Dat manifesteert zich onder meer in de verlofperiodes. Het aantal vakantiedagen van werknemers breidt daarenboven mettertijd uit. Bovendien gaan mensen frequenter, maar minder lang op reis. In het algemeen groeit de vraag om verlofperiodes beter te kunnen spreiden. Vooral werknemers met kinderen zijn vragende partij om ook tijdens de herfst-, kerst-, krokus- en/of paasvakantie verlof te kunnen nemen omdat er tijdens die periodes vaak geen kinderopvang beschikbaar is of ze gewoon tijd willen maken voor hun kinderen. Studentenarbeid kan voor sommige ondernemingen een middel zijn om dergelijke verloven aan sommige werknemers toe te staan zonder de continuïteit van het productieproces in het gedrang te brengen.
Maar studentenarbeid kan ook een tijdelijke vermeerdering van werk helpen opvangen en de taak van de vaste werknemers helpen ontlasten. Typevoorbeeld hierbij is de eindejaarsperiode. De kleinhandel en distributie worden tijdens het jaareinde geconfronteerd met een enorme drukte. In de Horeca is de nood aan personeel, dat nota bene bereid is te werken wanneer anderen feest vieren, elk jaar tijdens de feestdagen acuut. Op dit ogenblik is het onmogelijk om studenten via het gunstige RSZ-regime aan de slag te helpen om deze piek op te vangen.
Studentenarbeid is in termen van loonkost interessant voor werkgevers. Sinds 1997 werd een solidariteitsbijdrage ingesteld op het loon van studenten a rato van 5% werkgevers- en 2.5% werknemersbijdragen. Deze solidariteitsbijdrage geeft echter geen rechten inzake sociale zekerheid en moet gezien worden als een solidariteitsbijdrage van studenten aan het werknemersstelsel. Een terecht gegeven. Vanuit werknemershoek weerklinkt immers regelmatig de opmerking dat studenten bevoordeeld worden ten aanzien van andere werkzoekenden en dat ze meer verdienen dan gewone werknemers die niet van de lagere sociale zekerheidsbijdragen kunnen genieten. Een stelling die genuanceerd moet worden.
Ten eerste werden puur naar loonkost toe de afgelopen jaren ook allerhande maatregelen genomen die de loonkost voor reguliere werknemers met lagere lonen drastisch hebben verminderd. In het kader van de strijd tegen de financiële werkloosheidsvallen kunnen de laagste lonen bovendien genieten van een verlaging van de werknemersbijdragen zodat de betrokken werknemers netto meer overhouden.
Ten tweede is studentenarbeid per definitie een tijdelijk gegeven dat wordt versterkt door de begrenzing van de belastingvrije som opdat studenten fiscaal ten laste van hun ouders zouden blijven. De korte periodes dat studenten (mogen) werken – veelal om piekmomenten op te vangen of in te springen wanneer het vaste personeel met vakantie is -, zijn niet van die aard dat ze massaal andere werkzoekenden verdringen. Bovendien ligt de productiviteit van studenten in de regel lager dan die van andere werknemers, zodat de lagere loonlasten kunnen worden beschouwd als een vorm van ‘compensatie’ voor de werkgevers.
Tevens kweken studenten door te werken een zeker arbeidsethos en verwerven ze een aantal kwalificaties die de veel bekritiseerde kloof tussen onderwijs en bedrijfsleven kan helpen dichten. Aldus beschouwd is studentenarbeid een investering in werkervaring van latere werknemers die anders misschien op kosten van de gemeenschap extra opleidingen via de VDAB moeten gaan volgen of langer werkloos zullen blijven. Daarnaast mag worden verondersteld dat de flexibiliteit van studenten een element is in de strijd tegen het zwartwerk en dat draagt op zijn beurt weer bij tot meer inkomsten aan de sociale zekerheid, weze het dan via lagere bijdragen maar zonder dat er uitgaven tegenover staan.
Laten we echter wel wezen: de eerste job van een student is en blijft studeren. Het kan absoluut niet de bedoeling zijn te evolueren naar een situatie waarin de student vooral werkt en pas in tweede orde studeert. Er moeten duidelijke grenzen aan studentenarbeid zijn. Maar een student moet ook kúnnen studeren. Onafgezien uit welke sociale omgeving iemand afkomstig is, hij of zij moet met andere woorden een eerlijke kans krijgen om studies aan te vatten en te voleindigen. Helaas komt niet ieder kind uit een even kapitaalkrachtig nest. Bijgevolg bestaat er een aantal studenten dat bijna genoodzaakt wordt een deel van de studies zelf te bekostigen of minstens zelf moet zorgen voor extra zakgeld. Dat laatste hoeft trouwens niet noodzakelijk bedoeld te zijn om te reizen of uit te gaan, maar kan bijvoorbeeld dienen voor de aanschaf van een computer die meer en meer behoort tot het basispatrimonium van een student.
Op dit ogenblik bedraagt het bedrag dat een student wettelijk mag bijverdienen opdat hij of zij fiscaal ten laste van de ouders zou blijven 2.450 euro netto belastbaar, in geval de ouders geen alleenstaanden zijn. Indien de ouders wél alleenstaand zijn; gelden volgende limieten:
- 3.540 euro netto belastbaar voor niet-gehandicapte studenten;
- 4.490 euro netto belastbaar voor gehandicapte studenten.
Echter, het verhogen van de toegestane verdiensten voor studenten is onvoldoende. Op dit ogenblik wordt het lage RSZ-tarief alleen voorzien voor studenten die tewerkgesteld worden tijdens de maanden juli, augustus of september gedurende maximum 23 arbeidsdagen en die tijdens het voorbije academiejaar niet onderworpen zijn geweest aan de sociale zekerheid ingevolge een activiteit die werd uitgeoefend bij dezelfde werkgever (met uitzondering van periodes van niet-verplichte aanwezigheid in de onderwijsinrichtingen).
Dit wetsvoorstel heeft tot doel een vijftal aanpassingen door te voeren aan de vigerende reglementering inzake studentenarbeid teneinde beter tegemoet te komen aan de actuele noden en eisen van studenten, ouders en werkgevers.
De eerste aanpassing voorziet in de uitbreiding van het aanbieden van studentencontracten tegen de gunstige RSZ-regeling in de tijd. Op dit ogenblik kunnen dergelijke studentenovereenkomsten enkel worden aangeboden tijdens de zomermaanden juli, augustus en september. Dit wetsvoorstel voorziet een uitbreiding naar de herfst-, kerst-, krokus- en paasvakantie. De keuze voor de herst- en krokusvakantie kan enigszins verrassend lijken. Universiteiten voorzien dit verlof immers niet. Een aantal hogescholen en alle middelbare scholen daarentegen wél. Er werd toch geopteerd om deze beide vakanties mee op te nemen in het voorstel vermits meer en meer mensen deze vakantie effectief opnemen en van deze periode gebruik om op reis te gaan. Bijgevolg groeit de nood in de toeristische sector om extra mankracht te kunnen inzetten, alsook bij bedrijven om de afwezigheid van enkele van hun werknemers op te vangen.
De uitbreiding van deze periodes noodzaakt ons tot een tweede aanpassing: de uitbreiding van het bestaande quotum van 23 arbeidsdagen tijdens hetwelke studenten mogen worden tewerkgesteld via een studentenovereenkomst aan een laag RSZ-tarief. In het wetsvoorstel voorzien we een uitbreiding tot 36 dagen, zijnde een vermeerdering van het huidig quotum met iets meer dan 50%. De reden van deze uitbreiding is ingegeven vanuit de eerste aanpassing die de periodes tijdens dewelke een student mag tewerkgesteld worden tegen het gunstige RSZ-tarief uitbreidt met in totaal zes weken, ofwel de helft van de huidige drie maanden. Aangezien studenten momenteel 23 dagen (of in de praktijk ongeveer één kalendermaand) mogen tewerkgesteld worden met een studentenovereenkomst tegen het gunstige RSZ-tarief, passen we ook op dit getal een multiplicator van ongeveer 1.5 toe. Evenwel laten we in het wetsvoorstel de studenten de vrije keuze om die 36 dagen in te vullen naar eigen inzicht.
Nieuw is ook de bepaling dat ALLE werkende studenten recht krijgen om gedurende 36 arbeidsdagen tewerkgesteld te worden via een studentenovereenkomst tegen het gunstige RSZ-tarief. De huidige reglementering ontneemt werkgevers die studenten langer dan 23 dagen tewerkstellen hun RSZ-voordeel. Dat zou volgens dit wetsvoorstel niet langer het geval mogen zijn. Elke student krijgt een ‘rugzakje’ van 36 arbeidsdagen. Wie meer dan 37 arbeidsdagen presteert, blijft automatisch gedurende de eerste 36 dagen genieten van het regime van de studentenovereenkomst. Meteen de derde aanpassing.
Mede hierdoor wordt een vierde aanpassing voorgesteld. Momenteel mag een werkgever geen studentenovereekomst tegen het gunstige RSZ-tarief aanbieden aan een student die tijdens het voorgaande schooljaar bij hem of haar werd tewerkgesteld via een gewone arbeidsovereenkomst. Deze bepaling heeft enkele nadelen. Niet alleen beknot ze de kansen van een student op een job tijdens de vakantiemaanden bij de werkgever bij wie hij of zij reeds heeft gewerkt in de loop van het schooljaar. Bovendien kan de werkgever niet genieten van de arbeidsprestaties van diezelfde student die ondertussen een leerproces achter de rug heeft (uitgerekend in een periode dat hij of zij via een gewone en dus duurdere arbeidsovereenkomst werd tewerkgesteld). Net op het ogenblik dat de investeringskost van de werkgever in de opleiding en werkervaring van de student achter de rug is en kan beginnen te lonen, wordt diezelfde werkgever tijdens de vakantiemaanden in termen van loonkost ertoe aangezet om iemand anders aan te werven bij wie het leer- en inwerkingsproces weer van voor of aan kan beginnen. In verschillende ondernemingen hebben werkgevers echter nood aan studenten die het bedrijf en het productieproces voldoende kennen, vermits tijdens de vakantiemaanden de afwezigheid van veel vaste werknemers die van hun verlof genieten moet worden opgevangen.
Een vijfde en laatste aanpassing voorziet een verhoging van de toegestane bijverdiensten voor studenten om fiscaal ten laste van de ouders te kunnen blijven. Het zou immers niet logisch zijn om de periodes van tewerkstelling uit te breiden, terwijl de toegestane bijverdiensten voor studenten niet mee-evolueren. Dan zouden de ouders van studenten die meer willen werken fiscaal gestraft worden. Daarom voorziet dit wetsvoorstel een verhoging van alle barema’s met eveneens 50%. In de marge moet worden opgemerkt dat de toegestane bijverdiensten zoals ze nu zijn vastgesteld in de praktijk regelmatig worden overschreden, vermits de controles vooral verlopen via verklaringen op eer. In de praktijk wordt er weinig of niet gecontroleerd, zodat overschrijdingen niet uitzonderlijk zijn.